Hoofdstuk 9. Gezondheid begrippen
Aangeschoten - Een beetje dronken; de hersenen worden verdoofd door alcohol, maar je denkt dat je juist meer controle hebt.
Actieve immuniteit - Je lichaam gaat zelf aan het werk om antistoffen te maken; vindt plaats bij een eerste infectie met een ziekteverwekker of bij vaccinatie.
Afhankelijk - Je kunt niet zonder een bepaalde stof uit een genotmiddel of drug.
Afkicken - Het ontwennen van een drug.
Afweer - Uitschakelen van ziekteverwekkers door witte bloedcellen.
Afweerremmers - Medicijnen die het afweersysteem remmen, waardoor de kans op afstoting van een donororgaan kleiner wordt.
Alcohol - Vloeistof in alcoholische dranken waardoor je hersenen verdoofd worden; het is een verslavende stof.
Alcoholvergiftiging - Zo veel drinken dat de alcohol de hersenen volledig uitschakelt; je raakt in coma.
Algemene afweer - Afweerreactie door 'vreetcellen'.
Alvleesklier - Orgaan dat in de buik tegen de onderkant van de maag ligt; maakt de hormonen glucagon en insuline.
Aminozuren - Bouwstenen van eiwitten.
Antigenen - Stoffen aan de buitenkant van cellen of virussen; hieraan herkent je lichaam of cellen lichaamsvreemd of lichaamseigen zijn.
Antistoffen - Stoffen die ziekteverwekkers bestrijden; elke ziekteverwekker heeft een eigen antistof.
Bacteriën - Microscopisch kleine organismen die ziekten kunnen veroorzaken.
Besmetting - Ziekteverwekkers zijn je lichaam binnengedrongen; een ander woord is infectie.
Bewustzijnsveranderende middelen - Drugs die je hersenen anders laten werken, waardoor je de werkelijkheid anders beleeft.
Bilirubine - Stof waarin hemoglobine wordt omgezet bij afbraak van rode bloedcellen in de lever; bij resusziekte hebben baby's een gele kleur door bilirubine in hun bloed.
Bingedrinken - Veel alcohol (vijf of meer glazen) drinken in korte tijd.
Blaas - Hierin sla je urine tijdelijk op.
Bloeddonor - Iemand die bloed geeft voor bloedtransfusies.
Bloedgroep - Geeft aan welke antigenen er op het membraan van je rode bloedcellen zitten.
Bloedklontering - Door antistoffen in het bloedplasma ‘plakken’ rode bloedcellen aan elkaar als je bloed krijgt van een verkeerde bloedgroep.
Bloedstolling - Het dichtmaken van een wondje dankzij bloedplaatjes en stollingseiwitten.
Bloedtransfusie - Het toedienen van bloed.
Bloedvaatje (in huid) - Helpt bij de regeling van de temperatuur door de huid; door het wijder worden koel je af, door het nauwer worden houd je warmte vast.
Blowen - Wiet of hasj roken, meestal in een joint.
Cholesterol - Vetachtige stof die gemaakt wordt door de lever.
Chronische bronchitis - Chronische ziekte van de ademhalingsorganen; de bronchiën zijn steeds ontstoken en het slijmvlies maakt extra slijm aan.
Chronische ziekte - Ziekte die nooit meer overgaat.
Comazuipen - Zo veel alcohol drinken dat je in coma raakt.
COPD - Chronische ziekten van de ademhalingsorganen; hieronder vallen chronische bronchitis en longemfyseem.
Diabetes - Ziekte waarbij mensen te weinig insuline maken of insuline steeds minder goed werkt; hierdoor wordt glucose niet goed door de cellen opgenomen en blijft er te veel glucose in het bloed; een ander woord is suikerziekte.
Diabetes type 1 - Ziekte waarbij mensen te weinig insuline maken.
Diabetes type 2 - Ziekte waarbij insuline steeds minder goed werkt.
Diagnose - Vaststellen welke ziekte je hebt.
Donor - Iemand die een orgaan weggeeft.
Donorregister - Lijst waarin wordt opgeslagen wie donor wil zijn en wie niet.
Dronken - De hersenen worden verdoofd door alcohol, waardoor het horen, zien, denken, bewegen en reageren moeilijker gaat.
Drugs - Stoffen die je hersenen beïnvloeden, bijvoorbeeld wiet, cocaïne en xtc.
Eilandjes van Langerhans - Groepjes cellen in de alvleesklier die de hormonen insuline en glucagon produceren.
Etter - Bestaat uit dode witte bloedcellen, verteerde bacteriën en de resten van kapotte huidcellen; een ander woord is pus.
Fibrinedraden - Kleverige draden die ontstaan tijdens de bloedstolling; ontstaan uit onder andere fibrinogeen.
Fibrinogeen - Belangrijkste stollingseiwit in je bloed.
Filtratie - Het uitpersen van bloedplasma in een nefron, als gevolg van de bloeddruk.
Gal - Verdeelt vet in kleine druppeltjes zodat enzymen het vet beter kunnen verteren; de lever maakt gal en de galblaas slaat het op.
Geestelijk afhankelijk - Je denkt steeds aan het genotmiddel waaraan je verslaafd bent en hebt het gevoel niet zonder te kunnen.
Geheugencellen - Witte bloedcellen die na een infectie blijven bestaan; bij een tweede infectie kunnen deze snel de juiste antistoffen maken.
Genotmiddelen - Product dat je bij inname een lekker gevoel geeft, bijvoorbeeld alcohol en sigaretten.
Gezondheidszorg - Mensen en voorzieningen voor de gezondheid, zoals de huisarts, het ziekenhuis en de tandarts.
Gezwel - Ophoping van cellen die ontstaat doordat cellen niet stoppen met delen; een ander woord is tumor.
Glucagon - Hormoon dat de omzetting van glycogeen in glucose regelt.
Glucose - Soort koolhydraat; glucose is de belangrijkste energierijke voedingsstof voor de verbranding.
Glycogeen - Lange ketting van glucosedeeltjes; wordt gevormd door de lever, bij de opslag van glucose.
Griep - Ziekte veroorzaakt door het griepvirus; je hebt pijn in je spieren, hoofdpijn, koorts en soms ben je daarbij verkouden.
Hoornlaag - Bovenste laag van de opperhuid die steeds afslijt.
Hormonen - Stoffen in je bloed die allerlei processen in je lichaam regelen, zoals de hoeveelheid glucose in je bloed.
Huidkanker - Kiemcellen in de huid gaan zich extra snel delen en vormen zo een kwaadaardig gezwel.
Hypothalamus - Stukje hersenen onder de grote hersenen, dat de temperatuur, bloeddruk, honger en dorst regelt.
IJzer - Stof die onderdeel is van hemoglobine in je rode bloedcellen.
Immuun - Je wordt niet (meer) ziek van een ziekteverwekker doordat witte bloedcellen snel de juiste antistoffen ertegen maken.
Incubatietijd - Tijd tussen besmetting en de eerste ziekteverschijnselen.
Inenting - Er worden verzwakte ziekteverwekkers in je bloed gespoten; je wordt dan immuun voor deze ziekteverwekker; een ander woord is vaccinatie.
Infectie - Ziekteverwekkers zijn je lichaam binnengedrongen; een ander woord is besmetting.
Infectieziekten - Ziekten die door infectie met ziekteverwekkers ontstaan.
Insuline - Hormoon dat na een maaltijd de opslag van glucose in de spieren en de lever regelt.
Kiemlaag - Tweede laag van de huid; hier ontstaan steeds nieuwe huidcellen.
Kippenvel - De haartjes van de huid staan rechtop als je het koud hebt.
Koolstofmonoxide - Giftige stof in tabaksrook; hecht zich aan hemoglobine.
Koorts - De lichaamstemperatuur is hoger dan 38 °C.
Lederhuid - Laag van de huid onder de opperhuid.
Leefstijl - Al je gewoonten van eten, drinken, roken, slapen, werken, bewegen en ontspannen.
Lever - Uitscheidingsorgaan dat giftige stoffen zoals medicijnen en alcohol omzet in minder schadelijke stoffen en oude rode bloedcellen afbreekt en er gal van maakt.
Leverader - Hierdoor stroomt zuurstofarm bloed van de lever naar de onderste holle ader.
Leverslagader - Hierdoor stroomt zuurstofrijk bloed van de aorta naar de lever.
Lichaamseigen - Antigenen zijn lichaamseigen als ze aan je eigen cellen zitten.
Lichaamsvreemd - Antigenen zijn lichaamsvreemd als ze uit een ander lichaam komen of van een ziekteverwekker zijn.
Lichamelijk afhankelijk - Het lichaam heeft het genotmiddel nodig om te functioneren.
Longemfyseem - Chronische ziekte van de ademhalingsorganen; de longblaasjes knappen, waardoor je minder zuurstof op kunt nemen in het bloed.
Longkanker - Gezwel of tumor in de longen; de kans erop wordt groter door roken.
Micro-organismen - Organismen die zo klein zijn dat je ze niet met het blote oog kunt zien.
Nefron - Zorgt voor de zuivering van je bloed.
Nicotine - Verslavende stof in tabak, veroorzaakt hoge bloeddruk en versnelt de hartslag.
Nier - Orgaan dat bloed filtert.
Nierkanaaltje - Onderdeel van een nefron; hier vindt resorptie van nuttige stoffen uit de voorurine plaats.
Norm - Waarde die een omstandigheid zoals de lichaamstemperatuur of het glucosegehalte van het bloed moet hebben.
Onderhuids bindweefsel - Onderste laag van de huid waarin bloedvaatjes en zenuwen lopen en waarin vet is opgeslagen.
Ontwenningsverschijnselen - Klachten die je krijgt na het stoppen met alcohol of een andere drug.
Opperhuid - Buitenste laag van de huid.
Orgaanafstoting - Het vernietigen van een donororgaan door de witte bloedcellen van de patiënt.
Orgaantransplantatie - Een ziek orgaan vervangen door een donororgaan.
Passieve immuniteit - Je krijgt antistoffen tegen een ziekteverwekker, bijvoorbeeld door een seruminjectie of via borstvoeding.
Pigment - Korreltjes bruine kleurstof in de huid; beschermt tegen zonlicht.
Poortader - Vervoert stoffen vanuit de darmen en de maag naar de lever.
Prognose - Voorspelt hoe de ziekte zich zal ontwikkelen en hoe het herstel zal verlopen.
Propvorming - Bloedplaatjes klonteren samen als een bloedvat kapot is.
Pus - Bestaat uit dode witte bloedcellen, verteerde bacteriën en de resten van kapotte huidcellen; een ander woord is etter.
Regelkring - Manier waarop omstandigheden in het lichaam constant gehouden worden; bestaat uit meten > vergelijken met de norm > bijstellen door zenuwstelsel/hormonen > reactie in orgaan.
Resorptie - Terug opnemen van stoffen in je bloed.
Resusantigeen - Bepaald antigeen op rode bloedcellen.
Resusfactor - Geeft aan of je het resusantigeen wel of niet op je rode bloedcellen hebt.
Resusnegatief - Dit ben je als je rode bloedcellen geen resusantigeen hebben.
Resuspositief - Dit ben je als je rode bloedcellen wel het resusantigeen hebben.
Resusziekte - Aandoening van ongeboren en pasgeboren baby's die optreedt als een resusnegatieve moeder antistoffen maakt tegen het bloed van haar resuspositieve baby.
Rillen - Spiertjes in je huid trekken samen waardoor je warmer wordt.
Schimmels - Micro-organismen die ziekten kunnen veroorzaken, bijvoorbeeld zwemmerseczeem.
Seruminjectie - Prik met antistoffen tegen de ziekteverwekker.
Sociaal afhankelijk - Je hebt het genotmiddel nodig vanwege het contact met mensen waarmee je het genotmiddel gebruikt.
Specifieke afweer - Afweerreactie door antistoffen, gericht tegen een bepaalde ziekteverwekker.
Stimulerende middelen - Drugs die je hersenen sneller laten werken; je wordt actiever.
Suikerziekte - Ziekte waarbij mensen te weinig insuline maken of insuline steeds minder goed werkt; hierdoor wordt glucose niet goed door de cellen opgenomen; een ander woord is diabetes.
Symptomen - Ziekteverschijnselen, bijvoorbeeld verkoudheid en verstopte neus en bij griep spierpijn.
Talg - Vettige stof die het haar en de hoornlaag van de huid beschermt en soepel houdt.
Teer - Zwarte stof uit rook van sigaretten die aan de binnenkant van je luchtwegen blijft kleven, beschadigt de luchtwegen en kan longkanker veroorzaken.
Tumor - Ophoping van cellen die ontstaat doordat cellen niet stoppen met delen; een ander woord is gezwel.
Uitscheiding - Overtollige, overbodige en giftige stoffen uit je bloed halen en buiten het lichaam brengen.
Uitscheidingsorganen - Organen die afvalstoffen en overbodige stoffen uit het bloed halen; dat zijn nieren, lever, longen en huid.
Uitzaaiing - Nieuw gezwel dat is ontstaan doordat losse tumorcellen zich via het bloed of de lymfe in het lichaam hebben verspreid.
Ultraviolette straling (uv-straling) - Onderdeel van de zonnestraling; door deze straling maakt de huid pigment en kun je verbranden.
Universele donor - Donor met bloedgroep 0; kan aan iedereen bloed doneren omdat zijn bloedcellen geen antigenen bevatten.
Universele ontvanger - Iemand met bloedgroep AB; heeft geen antistoffen en kan daardoor elke bloedgroep ontvangen.
Ureum - Stof die ontstaat bij de afbraak van aminozuren in de lever; wordt uitgescheiden door de nieren.
Urine - Oplossing van ureum, andere afvalstoffen en overtollige stoffen; wordt gemaakt in de nieren.
Uv-straling - Onderdeel van de zonnestraling; door deze straling maakt de huid pigment en kun je verbranden; wordt ook wel ultraviolette straling genoemd.
Vaccin - Bevat de antigenen van de ziekteverwekker, waardoor je immuun wordt.
Vaccinatie - Ander woord voor inenting.
Verdovende middelen - Drugs die je hersenen trager laten werken; werken versuffend.
Verkoudheid - Ziekte veroorzaakt door het verkoudheidsvirus; slijmvliezen van de mond, neus en keel zwellen op.
Verslavend - Je kunt moeilijk stoppen met een genotmiddel.
Virussen - Microscopisch kleine ziekteverwekkers; infecteren gastheercellen met erfelijk materiaal om zich zo te vermeerderen.
Voorurine - Ontstaat in nefronen; vloeistof die uit de kluwen van haarvaten geperst wordt; bestaat uit water, zouten, glucose en afvalstoffen.
Witte bloedcellen - Cellen in het bloed die zorgen voor de afweer.
Ziekteverwekkers - Veroorzaken infecties; bijvoorbeeld bacteriën, schimmels en virussen.
Zweet - Uitgescheiden vocht om af te koelen als je te warm wordt; doordat zweet op de huid verdampt, koel je af.
Zweetklieren - Klieren in de lederhuid die zweet produceren.
Actieve immuniteit - Je lichaam gaat zelf aan het werk om antistoffen te maken; vindt plaats bij een eerste infectie met een ziekteverwekker of bij vaccinatie.
Afhankelijk - Je kunt niet zonder een bepaalde stof uit een genotmiddel of drug.
Afkicken - Het ontwennen van een drug.
Afweer - Uitschakelen van ziekteverwekkers door witte bloedcellen.
Afweerremmers - Medicijnen die het afweersysteem remmen, waardoor de kans op afstoting van een donororgaan kleiner wordt.
Alcohol - Vloeistof in alcoholische dranken waardoor je hersenen verdoofd worden; het is een verslavende stof.
Alcoholvergiftiging - Zo veel drinken dat de alcohol de hersenen volledig uitschakelt; je raakt in coma.
Algemene afweer - Afweerreactie door 'vreetcellen'.
Alvleesklier - Orgaan dat in de buik tegen de onderkant van de maag ligt; maakt de hormonen glucagon en insuline.
Aminozuren - Bouwstenen van eiwitten.
Antigenen - Stoffen aan de buitenkant van cellen of virussen; hieraan herkent je lichaam of cellen lichaamsvreemd of lichaamseigen zijn.
Antistoffen - Stoffen die ziekteverwekkers bestrijden; elke ziekteverwekker heeft een eigen antistof.
Bacteriën - Microscopisch kleine organismen die ziekten kunnen veroorzaken.
Besmetting - Ziekteverwekkers zijn je lichaam binnengedrongen; een ander woord is infectie.
Bewustzijnsveranderende middelen - Drugs die je hersenen anders laten werken, waardoor je de werkelijkheid anders beleeft.
Bilirubine - Stof waarin hemoglobine wordt omgezet bij afbraak van rode bloedcellen in de lever; bij resusziekte hebben baby's een gele kleur door bilirubine in hun bloed.
Bingedrinken - Veel alcohol (vijf of meer glazen) drinken in korte tijd.
Blaas - Hierin sla je urine tijdelijk op.
Bloeddonor - Iemand die bloed geeft voor bloedtransfusies.
Bloedgroep - Geeft aan welke antigenen er op het membraan van je rode bloedcellen zitten.
Bloedklontering - Door antistoffen in het bloedplasma ‘plakken’ rode bloedcellen aan elkaar als je bloed krijgt van een verkeerde bloedgroep.
Bloedstolling - Het dichtmaken van een wondje dankzij bloedplaatjes en stollingseiwitten.
Bloedtransfusie - Het toedienen van bloed.
Bloedvaatje (in huid) - Helpt bij de regeling van de temperatuur door de huid; door het wijder worden koel je af, door het nauwer worden houd je warmte vast.
Blowen - Wiet of hasj roken, meestal in een joint.
Cholesterol - Vetachtige stof die gemaakt wordt door de lever.
Chronische bronchitis - Chronische ziekte van de ademhalingsorganen; de bronchiën zijn steeds ontstoken en het slijmvlies maakt extra slijm aan.
Chronische ziekte - Ziekte die nooit meer overgaat.
Comazuipen - Zo veel alcohol drinken dat je in coma raakt.
COPD - Chronische ziekten van de ademhalingsorganen; hieronder vallen chronische bronchitis en longemfyseem.
Diabetes - Ziekte waarbij mensen te weinig insuline maken of insuline steeds minder goed werkt; hierdoor wordt glucose niet goed door de cellen opgenomen en blijft er te veel glucose in het bloed; een ander woord is suikerziekte.
Diabetes type 1 - Ziekte waarbij mensen te weinig insuline maken.
Diabetes type 2 - Ziekte waarbij insuline steeds minder goed werkt.
Diagnose - Vaststellen welke ziekte je hebt.
Donor - Iemand die een orgaan weggeeft.
Donorregister - Lijst waarin wordt opgeslagen wie donor wil zijn en wie niet.
Dronken - De hersenen worden verdoofd door alcohol, waardoor het horen, zien, denken, bewegen en reageren moeilijker gaat.
Drugs - Stoffen die je hersenen beïnvloeden, bijvoorbeeld wiet, cocaïne en xtc.
Eilandjes van Langerhans - Groepjes cellen in de alvleesklier die de hormonen insuline en glucagon produceren.
Etter - Bestaat uit dode witte bloedcellen, verteerde bacteriën en de resten van kapotte huidcellen; een ander woord is pus.
Fibrinedraden - Kleverige draden die ontstaan tijdens de bloedstolling; ontstaan uit onder andere fibrinogeen.
Fibrinogeen - Belangrijkste stollingseiwit in je bloed.
Filtratie - Het uitpersen van bloedplasma in een nefron, als gevolg van de bloeddruk.
Gal - Verdeelt vet in kleine druppeltjes zodat enzymen het vet beter kunnen verteren; de lever maakt gal en de galblaas slaat het op.
Geestelijk afhankelijk - Je denkt steeds aan het genotmiddel waaraan je verslaafd bent en hebt het gevoel niet zonder te kunnen.
Geheugencellen - Witte bloedcellen die na een infectie blijven bestaan; bij een tweede infectie kunnen deze snel de juiste antistoffen maken.
Genotmiddelen - Product dat je bij inname een lekker gevoel geeft, bijvoorbeeld alcohol en sigaretten.
Gezondheidszorg - Mensen en voorzieningen voor de gezondheid, zoals de huisarts, het ziekenhuis en de tandarts.
Gezwel - Ophoping van cellen die ontstaat doordat cellen niet stoppen met delen; een ander woord is tumor.
Glucagon - Hormoon dat de omzetting van glycogeen in glucose regelt.
Glucose - Soort koolhydraat; glucose is de belangrijkste energierijke voedingsstof voor de verbranding.
Glycogeen - Lange ketting van glucosedeeltjes; wordt gevormd door de lever, bij de opslag van glucose.
Griep - Ziekte veroorzaakt door het griepvirus; je hebt pijn in je spieren, hoofdpijn, koorts en soms ben je daarbij verkouden.
Hoornlaag - Bovenste laag van de opperhuid die steeds afslijt.
Hormonen - Stoffen in je bloed die allerlei processen in je lichaam regelen, zoals de hoeveelheid glucose in je bloed.
Huidkanker - Kiemcellen in de huid gaan zich extra snel delen en vormen zo een kwaadaardig gezwel.
Hypothalamus - Stukje hersenen onder de grote hersenen, dat de temperatuur, bloeddruk, honger en dorst regelt.
IJzer - Stof die onderdeel is van hemoglobine in je rode bloedcellen.
Immuun - Je wordt niet (meer) ziek van een ziekteverwekker doordat witte bloedcellen snel de juiste antistoffen ertegen maken.
Incubatietijd - Tijd tussen besmetting en de eerste ziekteverschijnselen.
Inenting - Er worden verzwakte ziekteverwekkers in je bloed gespoten; je wordt dan immuun voor deze ziekteverwekker; een ander woord is vaccinatie.
Infectie - Ziekteverwekkers zijn je lichaam binnengedrongen; een ander woord is besmetting.
Infectieziekten - Ziekten die door infectie met ziekteverwekkers ontstaan.
Insuline - Hormoon dat na een maaltijd de opslag van glucose in de spieren en de lever regelt.
Kiemlaag - Tweede laag van de huid; hier ontstaan steeds nieuwe huidcellen.
Kippenvel - De haartjes van de huid staan rechtop als je het koud hebt.
Koolstofmonoxide - Giftige stof in tabaksrook; hecht zich aan hemoglobine.
Koorts - De lichaamstemperatuur is hoger dan 38 °C.
Lederhuid - Laag van de huid onder de opperhuid.
Leefstijl - Al je gewoonten van eten, drinken, roken, slapen, werken, bewegen en ontspannen.
Lever - Uitscheidingsorgaan dat giftige stoffen zoals medicijnen en alcohol omzet in minder schadelijke stoffen en oude rode bloedcellen afbreekt en er gal van maakt.
Leverader - Hierdoor stroomt zuurstofarm bloed van de lever naar de onderste holle ader.
Leverslagader - Hierdoor stroomt zuurstofrijk bloed van de aorta naar de lever.
Lichaamseigen - Antigenen zijn lichaamseigen als ze aan je eigen cellen zitten.
Lichaamsvreemd - Antigenen zijn lichaamsvreemd als ze uit een ander lichaam komen of van een ziekteverwekker zijn.
Lichamelijk afhankelijk - Het lichaam heeft het genotmiddel nodig om te functioneren.
Longemfyseem - Chronische ziekte van de ademhalingsorganen; de longblaasjes knappen, waardoor je minder zuurstof op kunt nemen in het bloed.
Longkanker - Gezwel of tumor in de longen; de kans erop wordt groter door roken.
Micro-organismen - Organismen die zo klein zijn dat je ze niet met het blote oog kunt zien.
Nefron - Zorgt voor de zuivering van je bloed.
Nicotine - Verslavende stof in tabak, veroorzaakt hoge bloeddruk en versnelt de hartslag.
Nier - Orgaan dat bloed filtert.
Nierkanaaltje - Onderdeel van een nefron; hier vindt resorptie van nuttige stoffen uit de voorurine plaats.
Norm - Waarde die een omstandigheid zoals de lichaamstemperatuur of het glucosegehalte van het bloed moet hebben.
Onderhuids bindweefsel - Onderste laag van de huid waarin bloedvaatjes en zenuwen lopen en waarin vet is opgeslagen.
Ontwenningsverschijnselen - Klachten die je krijgt na het stoppen met alcohol of een andere drug.
Opperhuid - Buitenste laag van de huid.
Orgaanafstoting - Het vernietigen van een donororgaan door de witte bloedcellen van de patiënt.
Orgaantransplantatie - Een ziek orgaan vervangen door een donororgaan.
Passieve immuniteit - Je krijgt antistoffen tegen een ziekteverwekker, bijvoorbeeld door een seruminjectie of via borstvoeding.
Pigment - Korreltjes bruine kleurstof in de huid; beschermt tegen zonlicht.
Poortader - Vervoert stoffen vanuit de darmen en de maag naar de lever.
Prognose - Voorspelt hoe de ziekte zich zal ontwikkelen en hoe het herstel zal verlopen.
Propvorming - Bloedplaatjes klonteren samen als een bloedvat kapot is.
Pus - Bestaat uit dode witte bloedcellen, verteerde bacteriën en de resten van kapotte huidcellen; een ander woord is etter.
Regelkring - Manier waarop omstandigheden in het lichaam constant gehouden worden; bestaat uit meten > vergelijken met de norm > bijstellen door zenuwstelsel/hormonen > reactie in orgaan.
Resorptie - Terug opnemen van stoffen in je bloed.
Resusantigeen - Bepaald antigeen op rode bloedcellen.
Resusfactor - Geeft aan of je het resusantigeen wel of niet op je rode bloedcellen hebt.
Resusnegatief - Dit ben je als je rode bloedcellen geen resusantigeen hebben.
Resuspositief - Dit ben je als je rode bloedcellen wel het resusantigeen hebben.
Resusziekte - Aandoening van ongeboren en pasgeboren baby's die optreedt als een resusnegatieve moeder antistoffen maakt tegen het bloed van haar resuspositieve baby.
Rillen - Spiertjes in je huid trekken samen waardoor je warmer wordt.
Schimmels - Micro-organismen die ziekten kunnen veroorzaken, bijvoorbeeld zwemmerseczeem.
Seruminjectie - Prik met antistoffen tegen de ziekteverwekker.
Sociaal afhankelijk - Je hebt het genotmiddel nodig vanwege het contact met mensen waarmee je het genotmiddel gebruikt.
Specifieke afweer - Afweerreactie door antistoffen, gericht tegen een bepaalde ziekteverwekker.
Stimulerende middelen - Drugs die je hersenen sneller laten werken; je wordt actiever.
Suikerziekte - Ziekte waarbij mensen te weinig insuline maken of insuline steeds minder goed werkt; hierdoor wordt glucose niet goed door de cellen opgenomen; een ander woord is diabetes.
Symptomen - Ziekteverschijnselen, bijvoorbeeld verkoudheid en verstopte neus en bij griep spierpijn.
Talg - Vettige stof die het haar en de hoornlaag van de huid beschermt en soepel houdt.
Teer - Zwarte stof uit rook van sigaretten die aan de binnenkant van je luchtwegen blijft kleven, beschadigt de luchtwegen en kan longkanker veroorzaken.
Tumor - Ophoping van cellen die ontstaat doordat cellen niet stoppen met delen; een ander woord is gezwel.
Uitscheiding - Overtollige, overbodige en giftige stoffen uit je bloed halen en buiten het lichaam brengen.
Uitscheidingsorganen - Organen die afvalstoffen en overbodige stoffen uit het bloed halen; dat zijn nieren, lever, longen en huid.
Uitzaaiing - Nieuw gezwel dat is ontstaan doordat losse tumorcellen zich via het bloed of de lymfe in het lichaam hebben verspreid.
Ultraviolette straling (uv-straling) - Onderdeel van de zonnestraling; door deze straling maakt de huid pigment en kun je verbranden.
Universele donor - Donor met bloedgroep 0; kan aan iedereen bloed doneren omdat zijn bloedcellen geen antigenen bevatten.
Universele ontvanger - Iemand met bloedgroep AB; heeft geen antistoffen en kan daardoor elke bloedgroep ontvangen.
Ureum - Stof die ontstaat bij de afbraak van aminozuren in de lever; wordt uitgescheiden door de nieren.
Urine - Oplossing van ureum, andere afvalstoffen en overtollige stoffen; wordt gemaakt in de nieren.
Uv-straling - Onderdeel van de zonnestraling; door deze straling maakt de huid pigment en kun je verbranden; wordt ook wel ultraviolette straling genoemd.
Vaccin - Bevat de antigenen van de ziekteverwekker, waardoor je immuun wordt.
Vaccinatie - Ander woord voor inenting.
Verdovende middelen - Drugs die je hersenen trager laten werken; werken versuffend.
Verkoudheid - Ziekte veroorzaakt door het verkoudheidsvirus; slijmvliezen van de mond, neus en keel zwellen op.
Verslavend - Je kunt moeilijk stoppen met een genotmiddel.
Virussen - Microscopisch kleine ziekteverwekkers; infecteren gastheercellen met erfelijk materiaal om zich zo te vermeerderen.
Voorurine - Ontstaat in nefronen; vloeistof die uit de kluwen van haarvaten geperst wordt; bestaat uit water, zouten, glucose en afvalstoffen.
Witte bloedcellen - Cellen in het bloed die zorgen voor de afweer.
Ziekteverwekkers - Veroorzaken infecties; bijvoorbeeld bacteriën, schimmels en virussen.
Zweet - Uitgescheiden vocht om af te koelen als je te warm wordt; doordat zweet op de huid verdampt, koel je af.
Zweetklieren - Klieren in de lederhuid die zweet produceren.