Ademcentrum - Deel van je hersenen dat de ademhaling regelt; impulsen vanuit de koolstofdioxide-zintuigcellen worden verwerkt en het verstuurt impulsen naar de tussenribspieren en middenrifspieren.
Bloedvatenstelsel - Bestaat uit de organen hart en bloedvaten en het vervoert zuurstof en andere stoffen naar en van alle organen in je lichaam.
Celkern - Bevat het DNA en regelt alles wat in de cel gebeurt.
Celmembraan - Buitenkant van een cel; laat bepaalde stoffen passeren en zorgt voor contact met de omgeving.
Cytoplasma - Water met opgeloste stoffen in een cel.
Endoplasmatisch reticulum - Membraanstructuren in de cel voor het vervoeren van eiwitten.
Energie - Heb je nodig voor levensprocessen, activiteit en om warm te blijven; energie komt vrij bij de verbranding van energierijke voedingsstoffen zoals glucose.
Glucose - Belangrijkste energierijke voedingsstof voor de verbranding.
Koolstofdioxide - Afvalstof van de verbranding van glucose; je geeft het af aan de lucht.
Mitochondriën - Energiecentrale van een cel; hier vindt de verbranding van glucose plaats.
Organel - Onderdeel van een cel met een bepaalde functie.
Receptoren - Structuren met verschillende vormen op een celmembraan; op deze plaats kunnen hormonen zich hechten aan een cel.
Ribosomen - Organellen die eiwitten maken.
Uitscheidingsstelsel - Bestaat uit onder andere nieren en urinewegen; verwijdert afvalstoffen en overtollige stoffen uit het lichaam.
Verbranding - Afbreken van glucose in aanwezigheid van zuurstof; het levert een deel van de benodigde energie: glucose + zuurstof → koolstofdioxide + water + energie.
Verteringsstelsel - Bestaat uit onder andere slokdarm, maag en dunne en dikke darm; de functie is het kleiner maken van grote voedingsstoffen, zodat ze in het bloed kunnen worden opgenomen.
Water - Afvalstof van de verbranding van glucose; je scheidt het uit via urine, door zweten en uitademen.
Zenuwstelsel - Bestaat uit hersenen, ruggenmerg en zenuwen; de functie is het aansturen en laten samenwerken van je organen.
Zuurstof - Gas in de lucht die je inademt; is nodig voor de verbranding van glucose.
Bloedvatenstelsel - Bestaat uit de organen hart en bloedvaten en het vervoert zuurstof en andere stoffen naar en van alle organen in je lichaam.
Celkern - Bevat het DNA en regelt alles wat in de cel gebeurt.
Celmembraan - Buitenkant van een cel; laat bepaalde stoffen passeren en zorgt voor contact met de omgeving.
Cytoplasma - Water met opgeloste stoffen in een cel.
Endoplasmatisch reticulum - Membraanstructuren in de cel voor het vervoeren van eiwitten.
Energie - Heb je nodig voor levensprocessen, activiteit en om warm te blijven; energie komt vrij bij de verbranding van energierijke voedingsstoffen zoals glucose.
Glucose - Belangrijkste energierijke voedingsstof voor de verbranding.
Koolstofdioxide - Afvalstof van de verbranding van glucose; je geeft het af aan de lucht.
Mitochondriën - Energiecentrale van een cel; hier vindt de verbranding van glucose plaats.
Organel - Onderdeel van een cel met een bepaalde functie.
Receptoren - Structuren met verschillende vormen op een celmembraan; op deze plaats kunnen hormonen zich hechten aan een cel.
Ribosomen - Organellen die eiwitten maken.
Uitscheidingsstelsel - Bestaat uit onder andere nieren en urinewegen; verwijdert afvalstoffen en overtollige stoffen uit het lichaam.
Verbranding - Afbreken van glucose in aanwezigheid van zuurstof; het levert een deel van de benodigde energie: glucose + zuurstof → koolstofdioxide + water + energie.
Verteringsstelsel - Bestaat uit onder andere slokdarm, maag en dunne en dikke darm; de functie is het kleiner maken van grote voedingsstoffen, zodat ze in het bloed kunnen worden opgenomen.
Water - Afvalstof van de verbranding van glucose; je scheidt het uit via urine, door zweten en uitademen.
Zenuwstelsel - Bestaat uit hersenen, ruggenmerg en zenuwen; de functie is het aansturen en laten samenwerken van je organen.
Zuurstof - Gas in de lucht die je inademt; is nodig voor de verbranding van glucose.