7.2 Energie test jezelf

1. Wat hebben organismen nodig voor levensprocessen en om warm te blijven?

A. Koolhydraten

B. Vetten

C. Energie

D. Suikers

2. Welke voedingsstoffen behoren tot de energierijke stoffen?

A. Vetten en eiwitten

B. Koolhydraten en vetten

C. Suikers en eiwitten

D. Mineralen en vetten

3. Wat is een voorbeeld van koolhydraten?

A. Glucose en vetten

B. Zetmeel en suiker

C. Vetten en eiwitten

D. Mineralen en glucose

4. Wat geeft de hoeveelheid energie in voeding aan?

A. Kilojoules (kJ) en vetten

B. Kilojoules (kJ) en kilocalorieën (kcal)

C. Eiwitten en vetten

D. Suikers en calorieën

5. Wat gebeurt er als je meer energierijke stoffen binnenkrijgt dan je verbruikt?

A. Je verbrandt deze direct.

B. Je slaat dit op als vet en wordt dikker.

C. Je krijgt meer spiermassa.

D. Je gewicht blijft stabiel.

6. Wat gebeurt er bij een te hoge BMI?

A. Ondergewicht

B. Overgewicht

C. Je verbrandt meer calorieën

D. Je krijgt meer energie

7. Wat gebeurt er als cholesterol zich ophoopt in de bloedvaten?

A. De bloedvaten worden wijder.

B. Het hart hoeft minder hard te pompen.

C. De bloedvaten vernauwen, wat leidt tot hoge bloeddruk.

D. Er wordt minder cholesterol aangemaakt.

8. Wat is het effect van een hartinfarct?

A. Er sterft een deel van het hart af.

B. Het hart pompt sneller bloed.

C. De bloedvaten worden wijder.

D. Er ontstaat een te lage bloeddruk.

9. Wat kun je gebruiken om tandglazuur sterker te maken?

A. Suiker

B. Fluoride

C. Calcium

D. Fosfor

10. Waarom moet je matig zijn met vet?

A. Het verhoogt het ijzergehalte in het bloed.

B. Het verhoogt het cholesterolgehalte in het bloed.

C. Het verlaagt het ijzergehalte in het bloed.

D. Het verlaagt het cholesterolgehalte in het bloed.

11. Wat veroorzaakt cariës?

A. Bacteriën zetten suiker om in zuur.

B. Bacteriën zetten vet om in zuur.

C. Suikers lossen tandglazuur direct op.

D. Mineralen lossen tandglazuur direct op.

12. Wat is een functie van cholesterol?

A. Het verbranden van vetten

B. Het aanmaken van nieuwe cellen

C. Het verhogen van de bloeddruk

D. Het oplossen van suikers

13. Welke voedingsmiddelen bevatten veel zetmeel?

A. Brood, aardappelen en pasta

B. Vlees, vis en ei

C. Margarine, olie en pinda’s

D. Fruit, melk en honing

14. Hoeveel gram vet heb je dagelijks nodig?

A. Ongeveer 40 gram

B. Ongeveer 60 gram

C. Ongeveer 80 gram

D. Ongeveer 100 gram

15. Wat is een goede manier om tandbederf te voorkomen?

A. Minder suiker eten en tanden poetsen met fluoride

B. Meer vet eten en vaker water drinken

C. Tanden poetsen met suiker en tandpasta

D. Dagelijks een appel eten

16. Wat is een belangrijk nadeel van frisdranken?

A. Ze bevatten geen mineralen.

B. Ze bevatten veel suiker en zijn zuur.

C. Ze bevatten weinig vet.

D. Ze bevatten alleen natuurlijke suikers.

17. Waarom moet je vlak voor het sporten geen vet eten?

A. Het verhoogt je bloedsuikerspiegel.

B. Het verteert moeilijker dan koolhydraten.

C. Het verlaagt je energieniveau.

D. Het veroorzaakt spierkrampen.

18. Wat kun je doen om overgewicht te voorkomen?

A. Meer calorieën eten dan je verbruikt

B. Voldoende bewegen en matig eten

C. Minder water drinken

D. Alleen vetten vermijden