Bladgroenkorrels - Groene bolletjes in het cytoplasma van een plantencel die planten hun groene kleur geven; in de bladgroenkorrels vindt de fotosynthese plaats.
Bollen - Dikke bladeren, die heel dicht tegen elkaar aan liggen; hierin slaat de plant reservestoffen op; uit bollen kunnen ook nieuwe plantjes groeien.
Eiwitten - Zijn voor de groei van een plant; voor het maken van eiwitten heeft een plant mineralen nodig.
Fotosynthese - Uit koolstofdioxide en water ontstaat in de bladgroenkorrels glucose en zuurstof; hiervoor is ook zonlicht nodig.
Glucose - Plantensuiker; een voedingsstof; glucose wordt tijdens de fotosynthese in bladgroenkorrels gemaakt.
Knollen - Verdikte wortels of verdikte ondergrondse stengels waar de plant reservevoedsel opslaat.
Koolstofdioxide - Gas dat planten nodig hebben voor het maken van glucose door middel van fotosynthese.
Mineralen - Meststoffen die planten met hun wortels opnemen; planten hebben mineralen nodig om alle voedingsstoffen te kunnen maken die zij voor de groei nodig hebben.
Reservestoffen - Voedingsstoffen die planten bewaren om de winter door te komen en in het voorjaar weer uit te groeien; vooral zetmeel en vetten.
Vetten - Voedingsstof; worden bij planten als reservevoedsel opgeslagen in zaden zoals pinda’s en zonnebloempitten.
Vitaminen - Voedingsstof; zorgen dat allerlei processen in een organisme goed verlopen.
Water - Is nodig bij het maken van glucose (fotosynthese) en ook bij het ontkiemen van zaden en voor het vervoer van stoffen door de plant.
Zaden - Ontstaan bij planten na de bevruchting uit de zaadbeginsels; ze zitten in een vrucht.
Zetmeel - Voedingsstof; wordt bij planten als reservevoedsel opgeslagen in wortels en in zaden, zoals rijst en tarwekorrels.
Zonlicht - Licht van de zon dat de benodigde energie geeft voor de fotosynthese bij planten.
Zuurstof - Gas dat als afvalstof bij planten vrijkomt tijdens de fotosynthese; mensen en dieren ademen dit in.
Bollen - Dikke bladeren, die heel dicht tegen elkaar aan liggen; hierin slaat de plant reservestoffen op; uit bollen kunnen ook nieuwe plantjes groeien.
Eiwitten - Zijn voor de groei van een plant; voor het maken van eiwitten heeft een plant mineralen nodig.
Fotosynthese - Uit koolstofdioxide en water ontstaat in de bladgroenkorrels glucose en zuurstof; hiervoor is ook zonlicht nodig.
Glucose - Plantensuiker; een voedingsstof; glucose wordt tijdens de fotosynthese in bladgroenkorrels gemaakt.
Knollen - Verdikte wortels of verdikte ondergrondse stengels waar de plant reservevoedsel opslaat.
Koolstofdioxide - Gas dat planten nodig hebben voor het maken van glucose door middel van fotosynthese.
Mineralen - Meststoffen die planten met hun wortels opnemen; planten hebben mineralen nodig om alle voedingsstoffen te kunnen maken die zij voor de groei nodig hebben.
Reservestoffen - Voedingsstoffen die planten bewaren om de winter door te komen en in het voorjaar weer uit te groeien; vooral zetmeel en vetten.
Vetten - Voedingsstof; worden bij planten als reservevoedsel opgeslagen in zaden zoals pinda’s en zonnebloempitten.
Vitaminen - Voedingsstof; zorgen dat allerlei processen in een organisme goed verlopen.
Water - Is nodig bij het maken van glucose (fotosynthese) en ook bij het ontkiemen van zaden en voor het vervoer van stoffen door de plant.
Zaden - Ontstaan bij planten na de bevruchting uit de zaadbeginsels; ze zitten in een vrucht.
Zetmeel - Voedingsstof; wordt bij planten als reservevoedsel opgeslagen in wortels en in zaden, zoals rijst en tarwekorrels.
Zonlicht - Licht van de zon dat de benodigde energie geeft voor de fotosynthese bij planten.
Zuurstof - Gas dat als afvalstof bij planten vrijkomt tijdens de fotosynthese; mensen en dieren ademen dit in.