Hoofdstuk 5. Planten begrippen
Bastvaten - Kanaaltjes in de plant; hierdoor stroomt het water met voedingsstoffen vanuit de bladeren naar de bloemen en de wortels.
Bestuiving - Het overbrengen van stuifmeel van de meeldraden naar de stamper.
Bevruchting - Het samensmelten van twee celkernen van de mannelijke en vrouwelijke voortplantingscel; bij planten zijn dit de celkernen van een stuifmeelkorrel en van een eicel in een zaadbeginsel.
Blad - Bestaat uit bladmoes en nerven; in het groene bladmoes maakt de plant voedingsstoffen.
Bladgroenkorrels - Groene bolletjes in het cytoplasma van een plantencel die planten hun groene kleur geven; in de bladgroenkorrels vindt de fotosynthese plaats.
Bladmoes - Het groene blad tussen de nerven; hier maakt de plant voedingsstoffen.
Bloem - Zorgt voor de voortplanting van planten; uit bloemen ontstaan vruchten en zaden.
Bloembodem - Deel van de bloem waar de andere delen van de bloem op vastzitten.
Bollen - Dikke bladeren, die heel dicht tegen elkaar aan liggen; hierin slaat de plant reservestoffen op; uit bollen kunnen ook nieuwe plantjes groeien.
Cel - Kleinste bouwsteentje van planten; bestaat uit celwand, celmembraan, celkern, vacuole, bladgroenkorrels en cytoplasma.
Celdeling - Cellen splitsen in tweeën, hierdoor groeit een organisme.
Celgroei - Bij planten nemen pas gedeelde cellen water op, waardoor de cel groeit.
Celkern - Klein bolletje in de cel dat alles regelt wat er in de cel gebeurt.
Celmembraan - Vlies om het cytoplasma.
Celwand - Taai stevig vlies om de celmembraan van een plantencel.
Cytoplasma - Stroperige vloeistof in een cel.
Eicel - Vrouwelijke voortplantingscel; ligt bij planten in een zaadbeginsel.
Eiwitten - Zijn voor de groei van een plant; voor het maken van eiwitten heeft een plant mineralen nodig.
Fotosynthese - Uit koolstofdioxide en water ontstaat in de bladgroenkorrels glucose en zuurstof; hiervoor is ook zonlicht nodig.
Glucose - Plantensuiker; een voedingsstof; glucose wordt tijdens de fotosynthese in bladgroenkorrels gemaakt.
Groei - Het groter en zwaarder worden van een organisme.
Groeilaagje - Laagje in de stam waar nieuwe houtcellen worden gemaakt.
Groeipunten - Uiterste topjes van stengels en wortels; hier maakt de plant nieuwe cellen aan.
Helmdraad - Onderste deel van een meeldraad.
Helmknop - Deel van een meeldraad waarin stuifmeelkorrels ontstaan.
Houtachtige planten - Planten waarbij houtstof voor de stevigheid zorgt; houtachtige planten zijn meerjarig.
Houtcellen - Cellen met veel houtstof in de celwanden.
Houtvaten - Kanaaltjes in de plant; hierdoor stroomt water met mineralen vanuit de wortels via de stengels omhoog naar de bladeren.
Huidmondjes - Kleine openingen in het blad; hierdoor verdampt water, verdwijnt zuurstof uit het blad en komt koolstofdioxide in het blad.
Insectenbloemen - Gekleurde bloemen die door insecten worden bestoven.
Kelkbladeren - Kleine groene blaadjes die de bloem in de knop beschermen tegen kou, uitdroging en beschadiging.
Kiem - Het heel jonge plantje dat binnen in een zaadje zit.
Kleurstofkorrels - Korrels met kleurstof in een plantencel; de kleurstof geeft bijvoorbeeld vruchten een rode, gele of oranje kleur.
Knollen - Verdikte wortels of verdikte ondergrondse stengels waar de plant reservevoedsel opslaat.
Koolstofdioxide - Gas dat planten nodig hebben voor het maken van glucose door middel van fotosynthese.
Kroonbladeren - Felgekleurde blaadjes van de bloem, om insecten te lokken.
Kruidachtige planten - Planten die water nodig hebben voor de stevigheid.
Kruisbestuiving - Als het stuifmeel van de ene bloem op de stamper van een bloem van een andere plant terechtkomt.
Lengtegroei - In de topjes van de stengels en wortels maakt de plant nieuwe cellen bij, waardoor de stengels en wortels steeds langer worden.
Meeldraden - Zitten in de bloem; de mannelijke voortplantingsorganen van de plant; maken stuifmeelkorrels.
Mineralen - Meststoffen die planten met hun wortels opnemen; planten hebben mineralen nodig om alle voedingsstoffen te kunnen maken die zij voor de groei nodig hebben.
Nectar - Zoete vloeistof die insecten zoals vlinders en bijen eten.
Nectarkliertjes - Orgaantjes in een plant (bloem) die nectar maken.
Nerven - Vaatbundels die door de bladeren van planten lopen; nerven geven het blad stevigheid en zorgen voor vervoer van stoffen.
Ontkiemen - Het groeien van een nieuw plantje uit een zaadje.
Ontwikkeling - Een organisme krijgt nieuwe delen.
Reservestoffen - Voedingsstoffen die planten bewaren om de winter door te komen en in het voorjaar weer uit te groeien; planten bewaren vooral zetmeel en vetten als reservevoedsel.
Stamper - Zit in de bloem; het vrouwelijke voortplantingsorgaan van de plant; onder in de stamper zitten de zaadbeginsels met eicellen.
Stempel - Bovenste deel van de stamper, waar bij de bestuiving stuifmeel aan blijft plakken.
Stengel - Houdt de plant rechtop; in de stengel liggen vaatbundels, waardoor water en stoffen worden vervoerd.
Stijl - Middelste deel van de stamper.
Stuifmeelbuis - Buisje dat na de bestuiving uit een stuifmeelkorrel groeit.
Stuifmeelkorrels - Mannelijke voortplantingscellen van de plant; worden in de helmknoppen van de meeldraden gemaakt.
Vaatbundel - Groepjes vaten bij elkaar in een plant.
Vacuole - Blaasje in een plantencel dat gevuld is met water; geeft stevigheid aan plantencellen.
Vaten - Dunne kanaaltjes waardoor water en opgeloste stoffen in de plant vervoerd worden.
Vetten - Voedingsstof; worden bij planten als reservevoedsel opgeslagen in zaden zoals pinda’s en zonnebloempitten.
Vitaminen - Voedingsstof; zorgen dat allerlei processen in een organisme goed verlopen.
Voortplantingscellen - Speciale cellen waaruit door bevruchting een nieuw organisme kan ontstaan; bij planten zijn dat stuifmeelkorrel en eicel.
Vruchtbeginsel - Onderste deel van de stamper, waar de zaadbeginsels met eicellen in zitten; het vruchtbeginsel groeit na de bevruchting uit tot vrucht.
Vruchten - Ontstaan bij planten na de bevruchting uit het vruchtbeginsel; in de vrucht zitten de zaden.
Water - Is nodig bij het maken van glucose (fotosynthese) en ook bij het ontkiemen van zaden en voor het vervoer van stoffen door de plant.
Weefsel - Groep cellen met dezelfde vorm en dezelfde taak.
Windbloemen - Onopvallende bloemen, die door de wind bestoven worden.
Wortelharen - Dunne uitsteeksels aan de wortels waarmee de plant water en opgeloste stoffen (mineralen) opneemt.
Wortels - Deel van de plant waarmee water met mineralen uit de bodem wordt opgenomen; wortels zorgen er ook voor dat de plant stevig in de grond staat.
Zaadbeginsels - Zitten in een vruchtbeginsel, na de bevruchting groeien de zaadbeginsels uit tot zaden.
Zaadhuid - Buitenste laag van een zaadje van een plant; beschermt de kiem en zaadlobben.
Zaadlobben - Het eerste paar blaadjes met reservevoedsel voor de kiem.
Zaadverspreiding - Het verspreiden van zaden in de vrucht; voorkomt dat rijpe zaden allemaal vlak bij de moederplant terechtkomen; zaadverspreiding kan door de wind, door dieren of door de plant zelf.
Zaden - Ontstaan bij planten na de bevruchting uit de zaadbeginsels; ze zitten in een vrucht.
Zelfbestuiving - Als het stuifmeel op de bloemen van dezelfde plant terechtkomt.
Zetmeel - Voedingsstof; wordt bij planten als reservevoedsel opgeslagen in wortels en in zaden, zoals rijst en tarwekorrels.
Zetmeelkorrel - Korrels in een plantencel waarin zetmeel zit opgeslagen; bijvoorbeeld bij aardappelen en bonen.
Zonlicht - Licht van de zon dat de benodigde energie geeft voor de fotosynthese bij planten.
Zuigkracht - Het aanzuigen van water door geopende huidmondjes; dit gebeurt doordat water verdampt.
Zuurstof - Gas dat als afvalstof bij planten vrijkomt tijdens de fotosynthese; mensen en dieren ademen dit in.
Bestuiving - Het overbrengen van stuifmeel van de meeldraden naar de stamper.
Bevruchting - Het samensmelten van twee celkernen van de mannelijke en vrouwelijke voortplantingscel; bij planten zijn dit de celkernen van een stuifmeelkorrel en van een eicel in een zaadbeginsel.
Blad - Bestaat uit bladmoes en nerven; in het groene bladmoes maakt de plant voedingsstoffen.
Bladgroenkorrels - Groene bolletjes in het cytoplasma van een plantencel die planten hun groene kleur geven; in de bladgroenkorrels vindt de fotosynthese plaats.
Bladmoes - Het groene blad tussen de nerven; hier maakt de plant voedingsstoffen.
Bloem - Zorgt voor de voortplanting van planten; uit bloemen ontstaan vruchten en zaden.
Bloembodem - Deel van de bloem waar de andere delen van de bloem op vastzitten.
Bollen - Dikke bladeren, die heel dicht tegen elkaar aan liggen; hierin slaat de plant reservestoffen op; uit bollen kunnen ook nieuwe plantjes groeien.
Cel - Kleinste bouwsteentje van planten; bestaat uit celwand, celmembraan, celkern, vacuole, bladgroenkorrels en cytoplasma.
Celdeling - Cellen splitsen in tweeën, hierdoor groeit een organisme.
Celgroei - Bij planten nemen pas gedeelde cellen water op, waardoor de cel groeit.
Celkern - Klein bolletje in de cel dat alles regelt wat er in de cel gebeurt.
Celmembraan - Vlies om het cytoplasma.
Celwand - Taai stevig vlies om de celmembraan van een plantencel.
Cytoplasma - Stroperige vloeistof in een cel.
Eicel - Vrouwelijke voortplantingscel; ligt bij planten in een zaadbeginsel.
Eiwitten - Zijn voor de groei van een plant; voor het maken van eiwitten heeft een plant mineralen nodig.
Fotosynthese - Uit koolstofdioxide en water ontstaat in de bladgroenkorrels glucose en zuurstof; hiervoor is ook zonlicht nodig.
Glucose - Plantensuiker; een voedingsstof; glucose wordt tijdens de fotosynthese in bladgroenkorrels gemaakt.
Groei - Het groter en zwaarder worden van een organisme.
Groeilaagje - Laagje in de stam waar nieuwe houtcellen worden gemaakt.
Groeipunten - Uiterste topjes van stengels en wortels; hier maakt de plant nieuwe cellen aan.
Helmdraad - Onderste deel van een meeldraad.
Helmknop - Deel van een meeldraad waarin stuifmeelkorrels ontstaan.
Houtachtige planten - Planten waarbij houtstof voor de stevigheid zorgt; houtachtige planten zijn meerjarig.
Houtcellen - Cellen met veel houtstof in de celwanden.
Houtvaten - Kanaaltjes in de plant; hierdoor stroomt water met mineralen vanuit de wortels via de stengels omhoog naar de bladeren.
Huidmondjes - Kleine openingen in het blad; hierdoor verdampt water, verdwijnt zuurstof uit het blad en komt koolstofdioxide in het blad.
Insectenbloemen - Gekleurde bloemen die door insecten worden bestoven.
Kelkbladeren - Kleine groene blaadjes die de bloem in de knop beschermen tegen kou, uitdroging en beschadiging.
Kiem - Het heel jonge plantje dat binnen in een zaadje zit.
Kleurstofkorrels - Korrels met kleurstof in een plantencel; de kleurstof geeft bijvoorbeeld vruchten een rode, gele of oranje kleur.
Knollen - Verdikte wortels of verdikte ondergrondse stengels waar de plant reservevoedsel opslaat.
Koolstofdioxide - Gas dat planten nodig hebben voor het maken van glucose door middel van fotosynthese.
Kroonbladeren - Felgekleurde blaadjes van de bloem, om insecten te lokken.
Kruidachtige planten - Planten die water nodig hebben voor de stevigheid.
Kruisbestuiving - Als het stuifmeel van de ene bloem op de stamper van een bloem van een andere plant terechtkomt.
Lengtegroei - In de topjes van de stengels en wortels maakt de plant nieuwe cellen bij, waardoor de stengels en wortels steeds langer worden.
Meeldraden - Zitten in de bloem; de mannelijke voortplantingsorganen van de plant; maken stuifmeelkorrels.
Mineralen - Meststoffen die planten met hun wortels opnemen; planten hebben mineralen nodig om alle voedingsstoffen te kunnen maken die zij voor de groei nodig hebben.
Nectar - Zoete vloeistof die insecten zoals vlinders en bijen eten.
Nectarkliertjes - Orgaantjes in een plant (bloem) die nectar maken.
Nerven - Vaatbundels die door de bladeren van planten lopen; nerven geven het blad stevigheid en zorgen voor vervoer van stoffen.
Ontkiemen - Het groeien van een nieuw plantje uit een zaadje.
Ontwikkeling - Een organisme krijgt nieuwe delen.
Reservestoffen - Voedingsstoffen die planten bewaren om de winter door te komen en in het voorjaar weer uit te groeien; planten bewaren vooral zetmeel en vetten als reservevoedsel.
Stamper - Zit in de bloem; het vrouwelijke voortplantingsorgaan van de plant; onder in de stamper zitten de zaadbeginsels met eicellen.
Stempel - Bovenste deel van de stamper, waar bij de bestuiving stuifmeel aan blijft plakken.
Stengel - Houdt de plant rechtop; in de stengel liggen vaatbundels, waardoor water en stoffen worden vervoerd.
Stijl - Middelste deel van de stamper.
Stuifmeelbuis - Buisje dat na de bestuiving uit een stuifmeelkorrel groeit.
Stuifmeelkorrels - Mannelijke voortplantingscellen van de plant; worden in de helmknoppen van de meeldraden gemaakt.
Vaatbundel - Groepjes vaten bij elkaar in een plant.
Vacuole - Blaasje in een plantencel dat gevuld is met water; geeft stevigheid aan plantencellen.
Vaten - Dunne kanaaltjes waardoor water en opgeloste stoffen in de plant vervoerd worden.
Vetten - Voedingsstof; worden bij planten als reservevoedsel opgeslagen in zaden zoals pinda’s en zonnebloempitten.
Vitaminen - Voedingsstof; zorgen dat allerlei processen in een organisme goed verlopen.
Voortplantingscellen - Speciale cellen waaruit door bevruchting een nieuw organisme kan ontstaan; bij planten zijn dat stuifmeelkorrel en eicel.
Vruchtbeginsel - Onderste deel van de stamper, waar de zaadbeginsels met eicellen in zitten; het vruchtbeginsel groeit na de bevruchting uit tot vrucht.
Vruchten - Ontstaan bij planten na de bevruchting uit het vruchtbeginsel; in de vrucht zitten de zaden.
Water - Is nodig bij het maken van glucose (fotosynthese) en ook bij het ontkiemen van zaden en voor het vervoer van stoffen door de plant.
Weefsel - Groep cellen met dezelfde vorm en dezelfde taak.
Windbloemen - Onopvallende bloemen, die door de wind bestoven worden.
Wortelharen - Dunne uitsteeksels aan de wortels waarmee de plant water en opgeloste stoffen (mineralen) opneemt.
Wortels - Deel van de plant waarmee water met mineralen uit de bodem wordt opgenomen; wortels zorgen er ook voor dat de plant stevig in de grond staat.
Zaadbeginsels - Zitten in een vruchtbeginsel, na de bevruchting groeien de zaadbeginsels uit tot zaden.
Zaadhuid - Buitenste laag van een zaadje van een plant; beschermt de kiem en zaadlobben.
Zaadlobben - Het eerste paar blaadjes met reservevoedsel voor de kiem.
Zaadverspreiding - Het verspreiden van zaden in de vrucht; voorkomt dat rijpe zaden allemaal vlak bij de moederplant terechtkomen; zaadverspreiding kan door de wind, door dieren of door de plant zelf.
Zaden - Ontstaan bij planten na de bevruchting uit de zaadbeginsels; ze zitten in een vrucht.
Zelfbestuiving - Als het stuifmeel op de bloemen van dezelfde plant terechtkomt.
Zetmeel - Voedingsstof; wordt bij planten als reservevoedsel opgeslagen in wortels en in zaden, zoals rijst en tarwekorrels.
Zetmeelkorrel - Korrels in een plantencel waarin zetmeel zit opgeslagen; bijvoorbeeld bij aardappelen en bonen.
Zonlicht - Licht van de zon dat de benodigde energie geeft voor de fotosynthese bij planten.
Zuigkracht - Het aanzuigen van water door geopende huidmondjes; dit gebeurt doordat water verdampt.
Zuurstof - Gas dat als afvalstof bij planten vrijkomt tijdens de fotosynthese; mensen en dieren ademen dit in.