Hoofdstuk 2. Bewegen begrippen
Afvalstoffen - Stoffen die ontstaan in een werkende spier.
Antagonisten - Spieren die een tegengestelde beweging mogelijk maken.
Armbuigspier - Biceps; spier in je bovenarm waardoor je arm buigt.
Armstrekspier - Triceps; spier in je bovenarm waardoor je arm strekt.
Beencellen - Cellen die het beenweefsel vormen; ze groeien in ringen.
Beenderstelsel - Skelet; alle botten in je lichaam, die samen je lichaam stevigheid geven.
Beenmerg - Zit in het midden van een bot.
Beenweefsel - Bestaat uit beencellen die een stevige stof maken met veel kalk en weinig lijmstof.
Bekken - Deel van het skelet dat onder andere bestaat uit de twee heupbeenderen en het heiligbeen.
Bescherming - Beschermende middelen, bijvoorbeeld een helm of kniebeschermers, voorkomen blessures.
Biceps - Ander woord voor armbuigspier.
Blessure - Beschadiging aan een bot, spier of gewricht.
Borstkas - Borstbeen, ribben en borstwervels; beschermt het hart en de longen.
Botbreuk - Blessure aan een bot; een breuk in een bot.
Bouwplan - Manier waarop een skelet in elkaar zit.
Buigspieren - Spieren waarmee je een lichaamsdeel buigt.
Coolingdown - Oefeningen na afloop van een sporttraining of -wedstrijd, waardoor afvalstoffen uit spieren worden afgevoerd.
Dubbele S-vorm - Speciale vorm van de wervelkolom, die de wervelkolom veerkrachtig maakt.
Dwarsgestreept spierweefsel - Spierweefsel in skeletspieren; ziet er door een microscoop gestreept uit, staat onder invloed van de wil, sterk maar snel moe.
Eivormig gewricht - Gewricht waardoor botten in twee richtingen kunnen bewegen; bijvoorbeeld tussen de vingerkootjes en de middenhandsbeentjes.
Gescheurde kruisband - Blessure van het kniegewricht; er zit een scheurtje in een van de kruisbanden.
Gewricht - De meest beweeglijke verbinding tussen botten.
Gewrichtsbanden - Banden die een gewricht verstevigen; zo blijven de botten in het gewricht op elkaar.
Gewrichtskapsel - Taai vlies dat om een gewricht ligt; het beschermt de botten en houdt ze bij elkaar; het maakt gewrichtssmeer.
Gewrichtsknobbel - Het deel van een gewricht dat in de gewrichtskom past.
Gewrichtskom - Het deel van een gewricht waar de gewrichtsknobbel in past.
Gewrichtssmeer - Laagje smeer dat het gewricht soepel laat bewegen; wordt gemaakt door het gewrichtskapsel.
Glad spierweefsel - Spierweefsel in haarspiertjes en in de wanden van verteringsorganen en bloedvaten; ziet er door een microscoop niet gestreept uit, staat niet onder invloed van de wil, wordt niet moe.
Groeischijf - Kraakbeencellen in de uiteinden van botten; hierdoor kan het bot groeien.
Hart - Grote holle spier die het bloed door je bloedvaten pompt.
Hartspierweefsel - Spierweefsel in de wanden van het hart; staat niet onder invloed van de wil en wordt niet snel moe.
Hernia - Uitpuilende tussenwervelschijf; hierdoor kunnen zenuwen klem komen te zitten.
Intapen - Omwikkelen van gewrichten met linnen plakband waardoor je gewrichtsblessures voorkomt.
Kalk - Harde stof in botten; maakt botten stevig.
Kogelgewricht - Het meest beweeglijke gewricht, met een ronde knobbel; kan alle kanten op bewegen, bijvoorbeeld het schoudergewricht.
Kraakbeen - Bestaat bijna helemaal uit lijmstof en is daardoor erg buigzaam; kan botten met elkaar verbinden, zoals ribben en borstbeen; een laagje kraakbeen op de gewrichtsknobbel en gewrichtskom voorkomt slijtage.
Kraakbeencellen - Cellen in het kraakbeen; liggen in groepjes.
Kraakbeenschijven - Schijven van kraakbeen tussen de wervels in de wervelkolom; maken de wervelkolom veerkrachtig.
Kringspieren - Cirkelvormige spieren die, als ze samentrekken, een opening vernauwen.
Ledematen - Armen en benen.
Leefwijze - De manier waarop een dier leeft, bijvoorbeeld in het water of onder de grond, of waarop het dier zwemt, vliegt, kruipt of loopt.
Lengtespieren - Spieren die bijvoorbeeld een stukje darm korter maken als ze samentrekken.
Lichaamshouding - De manier waarop je zit, staat en beweegt; bij een goede lichaamshouding houd je je rug recht.
Lijmstof - Stof die zorgt voor de buigzaamheid van botten.
Meniscus - Stukje kraakbeen in het kniegewricht; door de meniscussen passen de uiteinden van het dijbeen en het scheenbeen beter op elkaar.
Naadverbinding - Onbeweeglijke beenverbinding; botten zitten met naden aan elkaar vast, zoals de botten van je schedel.
Ontwrichting - Blessure aan een gewricht: de gewrichtsknobbel is uit de kom geschoten.
Onwillekeurige spieren - Spieren die ‘vanzelf’ werken, zoals je hartspier en de spieren in je darmen; ze staan niet onder invloed van je wil.
Overbelasting - Te zwaar gebruiken van spieren en gewrichten; hierdoor kunnen blessures ontstaan.
Pezen - Taaie banden waarmee de spieren aan de botten vastzitten.
Pijpbeenderen - Lange en dunne botten; hierin zit geel beenmerg waar vet in opgeslagen wordt.
Platte beenderen - Platte en brede botten; hierin zit rood beenmerg dat bloedcellen vormt.
Rolgewricht - Gewricht waarin twee botten om elkaar heen rollen; het spaakbeen rolt om de ellepijp.
Scharniergewricht - Gewricht dat maar in één richting heen en weer kan bewegen, bijvoorbeeld het kniegewricht.
Schedel - De botten in je hoofd.
Skelet - Alle botten samen; de functies zijn: stevigheid en vorm geven, kwetsbare organen beschermen en beweging mogelijk maken.
Spierbundel - Groepje spiervezels.
Spierkneuzing - Blessure aan een spier; door een botsing zijn er spiervezels en bloedvaatjes in een spier stukgegaan.
Spierkramp - Blessure aan een spier; spier trekt plotseling krachtig samen.
Spierpijn - Pijn doordat er veel afvalstoffen in een spier zijn achtergebleven.
Spierscheuring - Blessure aan een spier; er zit een scheurtje in de vliezen binnen in een spier.
Spiervezels - Ander woord voor spiercellen, waaruit een spier is opgebouwd; als spiervezels samentrekken, trekt de spier samen.
Strekspieren - Spieren waarmee je een lichaamsdeel strekt.
Triceps - Ander woord voor armstrekspier; zie bij 'armstrekspier'.
Verbening - Veranderen van kraakbeen in been.
Vergroeiing - Onbeweeglijke beenverbinding; de botten zitten als één geheel aan elkaar, zoals het heiligbeen.
Verstuiking - Blessure aan een gewricht.
Voetbalknie - Blessure van het kniegewricht; een gescheurde meniscus; ontstaat meestal door het maken van een draaibeweging terwijl de voet vaststaat.
Warming-up - Oefeningen waarbij de spieren worden voorbereid op een sportprestatie; de spieren raken goed doorbloed.
Wervelgat - Het gat in een wervel; hierin zit het ruggenmerg.
Wervelkolom - Geheel van wervels en kraakbeenschijven; heeft een dubbele S-vorm.
Willekeurige spieren - Spieren die onder invloed van je wil staan, zoals je skeletspieren.
Zadelgewricht - Gewricht dat in twee richtingen heen en weer kan bewegen, zoals bij je duim.
Zetten - Bij een botbreuk duwt een arts de botstukken precies tegen elkaar, daarna komt er gips om de botten.
Zweepslag - Plotselinge spierscheuring, bijvoorbeeld in de kuitspier.
Antagonisten - Spieren die een tegengestelde beweging mogelijk maken.
Armbuigspier - Biceps; spier in je bovenarm waardoor je arm buigt.
Armstrekspier - Triceps; spier in je bovenarm waardoor je arm strekt.
Beencellen - Cellen die het beenweefsel vormen; ze groeien in ringen.
Beenderstelsel - Skelet; alle botten in je lichaam, die samen je lichaam stevigheid geven.
Beenmerg - Zit in het midden van een bot.
Beenweefsel - Bestaat uit beencellen die een stevige stof maken met veel kalk en weinig lijmstof.
Bekken - Deel van het skelet dat onder andere bestaat uit de twee heupbeenderen en het heiligbeen.
Bescherming - Beschermende middelen, bijvoorbeeld een helm of kniebeschermers, voorkomen blessures.
Biceps - Ander woord voor armbuigspier.
Blessure - Beschadiging aan een bot, spier of gewricht.
Borstkas - Borstbeen, ribben en borstwervels; beschermt het hart en de longen.
Botbreuk - Blessure aan een bot; een breuk in een bot.
Bouwplan - Manier waarop een skelet in elkaar zit.
Buigspieren - Spieren waarmee je een lichaamsdeel buigt.
Coolingdown - Oefeningen na afloop van een sporttraining of -wedstrijd, waardoor afvalstoffen uit spieren worden afgevoerd.
Dubbele S-vorm - Speciale vorm van de wervelkolom, die de wervelkolom veerkrachtig maakt.
Dwarsgestreept spierweefsel - Spierweefsel in skeletspieren; ziet er door een microscoop gestreept uit, staat onder invloed van de wil, sterk maar snel moe.
Eivormig gewricht - Gewricht waardoor botten in twee richtingen kunnen bewegen; bijvoorbeeld tussen de vingerkootjes en de middenhandsbeentjes.
Gescheurde kruisband - Blessure van het kniegewricht; er zit een scheurtje in een van de kruisbanden.
Gewricht - De meest beweeglijke verbinding tussen botten.
Gewrichtsbanden - Banden die een gewricht verstevigen; zo blijven de botten in het gewricht op elkaar.
Gewrichtskapsel - Taai vlies dat om een gewricht ligt; het beschermt de botten en houdt ze bij elkaar; het maakt gewrichtssmeer.
Gewrichtsknobbel - Het deel van een gewricht dat in de gewrichtskom past.
Gewrichtskom - Het deel van een gewricht waar de gewrichtsknobbel in past.
Gewrichtssmeer - Laagje smeer dat het gewricht soepel laat bewegen; wordt gemaakt door het gewrichtskapsel.
Glad spierweefsel - Spierweefsel in haarspiertjes en in de wanden van verteringsorganen en bloedvaten; ziet er door een microscoop niet gestreept uit, staat niet onder invloed van de wil, wordt niet moe.
Groeischijf - Kraakbeencellen in de uiteinden van botten; hierdoor kan het bot groeien.
Hart - Grote holle spier die het bloed door je bloedvaten pompt.
Hartspierweefsel - Spierweefsel in de wanden van het hart; staat niet onder invloed van de wil en wordt niet snel moe.
Hernia - Uitpuilende tussenwervelschijf; hierdoor kunnen zenuwen klem komen te zitten.
Intapen - Omwikkelen van gewrichten met linnen plakband waardoor je gewrichtsblessures voorkomt.
Kalk - Harde stof in botten; maakt botten stevig.
Kogelgewricht - Het meest beweeglijke gewricht, met een ronde knobbel; kan alle kanten op bewegen, bijvoorbeeld het schoudergewricht.
Kraakbeen - Bestaat bijna helemaal uit lijmstof en is daardoor erg buigzaam; kan botten met elkaar verbinden, zoals ribben en borstbeen; een laagje kraakbeen op de gewrichtsknobbel en gewrichtskom voorkomt slijtage.
Kraakbeencellen - Cellen in het kraakbeen; liggen in groepjes.
Kraakbeenschijven - Schijven van kraakbeen tussen de wervels in de wervelkolom; maken de wervelkolom veerkrachtig.
Kringspieren - Cirkelvormige spieren die, als ze samentrekken, een opening vernauwen.
Ledematen - Armen en benen.
Leefwijze - De manier waarop een dier leeft, bijvoorbeeld in het water of onder de grond, of waarop het dier zwemt, vliegt, kruipt of loopt.
Lengtespieren - Spieren die bijvoorbeeld een stukje darm korter maken als ze samentrekken.
Lichaamshouding - De manier waarop je zit, staat en beweegt; bij een goede lichaamshouding houd je je rug recht.
Lijmstof - Stof die zorgt voor de buigzaamheid van botten.
Meniscus - Stukje kraakbeen in het kniegewricht; door de meniscussen passen de uiteinden van het dijbeen en het scheenbeen beter op elkaar.
Naadverbinding - Onbeweeglijke beenverbinding; botten zitten met naden aan elkaar vast, zoals de botten van je schedel.
Ontwrichting - Blessure aan een gewricht: de gewrichtsknobbel is uit de kom geschoten.
Onwillekeurige spieren - Spieren die ‘vanzelf’ werken, zoals je hartspier en de spieren in je darmen; ze staan niet onder invloed van je wil.
Overbelasting - Te zwaar gebruiken van spieren en gewrichten; hierdoor kunnen blessures ontstaan.
Pezen - Taaie banden waarmee de spieren aan de botten vastzitten.
Pijpbeenderen - Lange en dunne botten; hierin zit geel beenmerg waar vet in opgeslagen wordt.
Platte beenderen - Platte en brede botten; hierin zit rood beenmerg dat bloedcellen vormt.
Rolgewricht - Gewricht waarin twee botten om elkaar heen rollen; het spaakbeen rolt om de ellepijp.
Scharniergewricht - Gewricht dat maar in één richting heen en weer kan bewegen, bijvoorbeeld het kniegewricht.
Schedel - De botten in je hoofd.
Skelet - Alle botten samen; de functies zijn: stevigheid en vorm geven, kwetsbare organen beschermen en beweging mogelijk maken.
Spierbundel - Groepje spiervezels.
Spierkneuzing - Blessure aan een spier; door een botsing zijn er spiervezels en bloedvaatjes in een spier stukgegaan.
Spierkramp - Blessure aan een spier; spier trekt plotseling krachtig samen.
Spierpijn - Pijn doordat er veel afvalstoffen in een spier zijn achtergebleven.
Spierscheuring - Blessure aan een spier; er zit een scheurtje in de vliezen binnen in een spier.
Spiervezels - Ander woord voor spiercellen, waaruit een spier is opgebouwd; als spiervezels samentrekken, trekt de spier samen.
Strekspieren - Spieren waarmee je een lichaamsdeel strekt.
Triceps - Ander woord voor armstrekspier; zie bij 'armstrekspier'.
Verbening - Veranderen van kraakbeen in been.
Vergroeiing - Onbeweeglijke beenverbinding; de botten zitten als één geheel aan elkaar, zoals het heiligbeen.
Verstuiking - Blessure aan een gewricht.
Voetbalknie - Blessure van het kniegewricht; een gescheurde meniscus; ontstaat meestal door het maken van een draaibeweging terwijl de voet vaststaat.
Warming-up - Oefeningen waarbij de spieren worden voorbereid op een sportprestatie; de spieren raken goed doorbloed.
Wervelgat - Het gat in een wervel; hierin zit het ruggenmerg.
Wervelkolom - Geheel van wervels en kraakbeenschijven; heeft een dubbele S-vorm.
Willekeurige spieren - Spieren die onder invloed van je wil staan, zoals je skeletspieren.
Zadelgewricht - Gewricht dat in twee richtingen heen en weer kan bewegen, zoals bij je duim.
Zetten - Bij een botbreuk duwt een arts de botstukken precies tegen elkaar, daarna komt er gips om de botten.
Zweepslag - Plotselinge spierscheuring, bijvoorbeeld in de kuitspier.