11.4 Je lijkt op ... test jezelf

1. Wat is een allel?

A. Een variant van een gen die codeert voor een eigenschap

B. Een eiwit dat genexpressie controleert

C. Een chromosoom in de kern van een cel

D. Een structuur in DNA

2. Wat zijn chromosomen?

A. Gebouwen van erfelijk materiaal

B. Draadachtige structuren in de celkern met DNA

C. Varianten van genen die eigenschappen bepalen

D. De omgevingseffecten op genen

3. Wat is het verschil tussen genotype en fenotype?

A. Het genotype is zichtbaar, fenotype is onzichtbaar

B. Het genotype is erfelijk, fenotype wordt bepaald door milieu

C. Het genotype is de geninformatie, fenotype wat zichtbaar is

D. Het genotype verandert, fenotype is constant

4. Wat is een gen?

A. Een stukje DNA dat codeert voor een eigenschap

B. Een chromosoom dat bepaalde functies uitvoert

C. Een eiwit dat eigenschappen bepaalt

D. Een mutatie in het DNA

5. Wat bepaalt of je een jongen of meisje bent?

A. De moeder bepaalt het geslacht

B. De vader bepaalt het geslacht via het zaadcel-chromosoom

C. Het hangt af van het dominante allel

D. Het wordt bepaald door voeding tijdens de zwangerschap

6. Wat is het verschil tussen erfelijke en niet-erfelijke eigenschappen?

A. Erfelijke eigenschappen worden door genen bepaald, niet-erfelijke door omgeving

B. Erfelijke eigenschappen veranderen, niet-erfelijke blijven constant

C. Erfelijke eigenschappen zijn zichtbaar, niet-erfelijke niet

D. Erfelijke eigenschappen komen alleen bij baby's voor

7. Wat is het fenotype?

A. De geninformatie voor een eigenschap

B. Dat wat je ziet van een eigenschap

C. Een eigenschap die volledig door de omgeving bepaald wordt

D. Een eigenschap die niet zichtbaar is

8. Hoe wordt de oogkleur bepaald?

A. Door een enkel allel op chromosoom 15

B. Door het OCA2-gen en meerdere andere genen

C. Alleen door pigmentproductie in de iris

D. Door de invloed van omgeving en voeding

9. Wat is DNA?

A. Een eiwit dat eigenschappen codeert

B. Een molecuul dat de bouwbeschrijving van je lichaam bevat

C. Een structuur in het cytoplasma

D. Een genetische fout in chromosomen

10. Wat betekent prenataal onderzoek?

A. Onderzoek naar genetische afwijkingen na de geboorte

B. Onderzoek naar de gezondheid van de moeder

C. Onderzoek naar een ongeboren kind in de baarmoeder

D. Onderzoek naar de chromosomen van ouders

11. Wat gebeurt er tijdens een vruchtwaterpunctie?

A. Een echo wordt gemaakt van de baby

B. Cellen van de foetus worden onderzocht op chromosomen

C. Bloed van de moeder wordt onderzocht

D. De hartslag van de baby wordt gemeten

12. Wat is een kenmerk van kleurenblindheid?

A. Het is een erfelijke aandoening

B. Het ontstaat door omgevingsfactoren

C. Het wordt veroorzaakt door een dominant allel

D. Het komt alleen voor bij vrouwen

13. Hoeveel chromosomen bevat een lichaamscel normaal gesproken?

A. 22

B. 23

C. 44

D. 46

14. Wat bepaalt het fenotype van een eigenschap?

A. Alleen het genotype

B. De combinatie van genotype en omgevingsinvloeden

C. Alleen de omgevingsinvloeden

D. De structuur van chromosomen

15. Wat is een mutatie?

A. Een fout in het kopiëren van DNA

B. Een verandering door invloeden uit de omgeving

C. Een natuurlijke eigenschap in genen

D. Een structuur in het genoom

16. Wat betekent het begrip aanleg?

A. Een eigenschap volledig bepaald door genen

B. Erfelijke potentie die verder ontwikkeld kan worden

C. Een eigenschap afhankelijk van omgevingsinvloeden

D. De mate waarin een eigenschap voorkomt

17. Wat zijn geslachtschromosomen?

A. Chromosomen die alleen bij mannen voorkomen

B. Chromosomen die het geslacht bepalen

C. De enige chromosomen die mutaties kunnen hebben

D. Chromosomenparen zonder erfelijk materiaal

18. Wat gebeurt er met chromosomen tijdens de bevruchting?

A. Ze worden vermenigvuldigd tot 92 chromosomen

B. Ze combineren zich tot 23 paren, één van elke ouder

C. Ze fuseren met de chromosomen van de placenta

D. Ze verdubbelen voor erfelijke eigenschappen

19. Wat is een belangrijk kenmerk van het DNA-molecuul?

A. Het is enkelstrengs

B. Het bevat vier basen in een specifieke volgorde

C. Het bevindt zich alleen buiten de celkern

D. Het wordt niet doorgegeven aan nakomelingen

20. Hoeveel geslachtschromosomen heeft een vrouw?

A. 1 X en 1 Y

B. 2 Y

C. 2 X

D. 1 X

21. Hoe wordt pigment in de ogen gevormd?

A. Door het OCA2-gen op chromosoom 15

B. Door een enkel allel dat pigment aanmaakt

C. Door de structuur van het DNA-molecuul

D. Door omgevingsfactoren zoals licht

22. Wat is het genoom?

A. Het totaal aan genen van een organisme

B. Een verzameling eiwitten in een cel

C. Een mutatie in alle genen

D. Een specifieke eigenschap in het DNA