Aangeboren aandoeningen - Aandoening die je vanaf je geboorte hebt.
Aanleg - Van sommige eigenschappen is alleen de aanleg erfelijk, je moet nog wel goed oefenen om de eigenschap echt goed te kunnen.
Allel - Verschillende varianten van een gen; ze coderen voor dezelfde eigenschap, bijvoorbeeld het allel voor de oogkleur.
Chromosomen - Soort draden in de kernen van cellen; bevatten de hele 'bouwbeschrijving' van een organisme.
Chromosomenparen - Elk chromosoom komt twee keer voor.
DNA - Onderdeel van een chromosoom; DNA bevat de 'bouwbeschrijving' voor alle erfelijke eigenschappen van een organisme.
Echo - Vorm van prenataal onderzoek waarbij de baby door middel van geluidsgolven zichtbaar is.
Eiwitten - Bouwstoffen voor je lichaam en stoffen die eigenschappen bepalen, bijvoorbeeld je oogkleur.
Erfelijke aandoening - Aandoening die vastligt op de genen; het erft van ouders op kinderen over.
Erfelijke eigenschappen - Eigenschap die vastligt in de genen, ouders kunnen deze doorgeven aan hun kinderen.
Fenotype - Dat wat je ziet van een eigenschap, bijvoorbeeld zwart haar.
Gen - Klein stukje van een chromosoom.
Genoom - Alle genen van een organisme.
Genotype - Informatie van de twee allelen voor een eigenschap.
Geslachtschromosomen - Het X- en het Y-chromosoom die het geslacht bepalen; voor een man XY en voor de vrouw XX.
Niet-erfelijke eigenschappen - Eigenschap die niet door je genen, maar volledig door je omgeving bepaald wordt.
Prenataal onderzoek - Onderzoek naar het ongeboren kind in de baarmoeder.
Syndroom van Down - Mensen met deze aandoening hebben een chromosoom te veel in hun cellen.
Vlokkentest - Een arts zuigt cellen van de foetus uit de placenta op; de chromosomen van de cellen worden onderzocht op erfelijke aandoeningen.
Vruchtwaterpunctie - Een arts zuigt een beetje vruchtwater met cellen van de foetus uit de baarmoeder; de chromosomen van de cellen worden onderzocht op erfelijke aandoeningen.
Aanleg - Van sommige eigenschappen is alleen de aanleg erfelijk, je moet nog wel goed oefenen om de eigenschap echt goed te kunnen.
Allel - Verschillende varianten van een gen; ze coderen voor dezelfde eigenschap, bijvoorbeeld het allel voor de oogkleur.
Chromosomen - Soort draden in de kernen van cellen; bevatten de hele 'bouwbeschrijving' van een organisme.
Chromosomenparen - Elk chromosoom komt twee keer voor.
DNA - Onderdeel van een chromosoom; DNA bevat de 'bouwbeschrijving' voor alle erfelijke eigenschappen van een organisme.
Echo - Vorm van prenataal onderzoek waarbij de baby door middel van geluidsgolven zichtbaar is.
Eiwitten - Bouwstoffen voor je lichaam en stoffen die eigenschappen bepalen, bijvoorbeeld je oogkleur.
Erfelijke aandoening - Aandoening die vastligt op de genen; het erft van ouders op kinderen over.
Erfelijke eigenschappen - Eigenschap die vastligt in de genen, ouders kunnen deze doorgeven aan hun kinderen.
Fenotype - Dat wat je ziet van een eigenschap, bijvoorbeeld zwart haar.
Gen - Klein stukje van een chromosoom.
Genoom - Alle genen van een organisme.
Genotype - Informatie van de twee allelen voor een eigenschap.
Geslachtschromosomen - Het X- en het Y-chromosoom die het geslacht bepalen; voor een man XY en voor de vrouw XX.
Niet-erfelijke eigenschappen - Eigenschap die niet door je genen, maar volledig door je omgeving bepaald wordt.
Prenataal onderzoek - Onderzoek naar het ongeboren kind in de baarmoeder.
Syndroom van Down - Mensen met deze aandoening hebben een chromosoom te veel in hun cellen.
Vlokkentest - Een arts zuigt cellen van de foetus uit de placenta op; de chromosomen van de cellen worden onderzocht op erfelijke aandoeningen.
Vruchtwaterpunctie - Een arts zuigt een beetje vruchtwater met cellen van de foetus uit de baarmoeder; de chromosomen van de cellen worden onderzocht op erfelijke aandoeningen.