Hoofdstuk 11. Voortplanting begrippen
Aangeboren aandoeningen - Aandoening die je vanaf je geboorte hebt.
Aanleg - Van sommige eigenschappen is alleen de aanleg erfelijk, je moet nog wel goed oefenen om de eigenschap echt goed te kunnen.
Abortus - De zwangerschap wordt afgebroken en het embryo wordt weggehaald.
Allel - Verschillende varianten van een gen; ze coderen voor dezelfde eigenschap, bijvoorbeeld het allel voor de oogkleur.
Anticonceptiepleister - Voorbehoedsmiddel; een pleister die hormonen afgeeft via de huid waardoor er geen eicel rijpt.
Baarmoedermond - Begin van de baarmoeder.
Balzak - Hierin zitten de zaadballen en bijballen.
Bevruchting - Versmelten van de kern van de eicel met de kern van de zaadcel; vindt plaats in de eileider.
Bijballen - Hierin worden de zaadcellen opgeslagen.
Celdifferentiatie - Verschillende cellen verschillen in vorm en grootte.
Celspecialisatie - Verschillende cellen verschillen in functie.
Chromosomen - Soort draden in de kernen van cellen; bevatten de hele 'bouwbeschrijving' van een organisme.
Chromosomenparen - Elk chromosoom komt twee keer voor.
Condoom - Voorbehoedsmiddel; soort zakje dat bij een zaadlozing het sperma opvangt; condooms beschermen tegen soa's.
DNA - Onderdeel van een chromosoom; DNA bevat de 'bouwbeschrijving' voor alle erfelijke eigenschappen van een organisme.
Diploïd - Als in een cel elk chromosoom in tweevoud aanwezig is.
Echo - Vorm van prenataal onderzoek waarbij de baby door middel van geluidsgolven zichtbaar is.
Eicel - Voortplantingscel van een vrouw.
Eierstokken - Hierin rijpen de eicellen.
Eileider - Vervoert de eicel naar de baarmoeder; in de eileider(s) vindt de bevruchting plaats.
Eiwitten - Bouwstoffen voor je lichaam en stoffen die eigenschappen bepalen, bijvoorbeeld je oogkleur.
Embryo - Zo heet het bolletje cellen dat innestelt in het baarmoederslijmvlies, tot twaalf weken zwangerschap.
Erectie - De penis wordt stijf doordat de zwellichamen zich met bloed vullen.
Erfelijke aandoening - Aandoening die vastligt op de genen; het erft van ouders op kinderen over.
Erfelijke eigenschappen - Eigenschap die vastligt in de genen, ouders kunnen deze doorgeven aan hun kinderen.
Fenotype - Dat wat je ziet van een eigenschap, bijvoorbeeld zwart haar.
Gen - Klein stukje van een chromosoom.
Genoom - Alle genen van een organisme.
Genotype - Informatie van de twee allelen voor een eigenschap.
Geslachtschromosomen - Het X- en het Y-chromosoom die het geslacht bepalen; voor een man XY en voor de vrouw XX.
Haploïd - Als een cel van elk chromosomenpaar slechts één exemplaar bevat.
Hormoonstaafje - Voorbehoedsmiddel; een klein staafje dat onder de huid geplaatst wordt en hormonen afgeeft waardoor er geen eicel rijpt.
Hypofyse - Hormoonklier die onder aan de hersenen zit; maakt hormonen die het ontstaan van secundaire geslachtskenmerken regelt.
Innesteling - Het bolletje cellen dat na de bevruchting is ontstaan, gaat vastzitten in het baarmoederslijmvlies.
Meiose - Deling waarbij geslachtscellen ontstaan met de helft van het aantal chromosomen van een gewone cel.
Mitose - Celdeling van gewone cellen; uit een cel worden twee cellen met het volledige aantal chromosomen gevormd.
Morning-afterpil - Pil die de vrouw kan slikken tot 72 uur nadat ze seks heeft gehad zonder voorbehoedmiddel en niet zwanger wil worden.
Natte droom - Zaadlozing tijdens de slaap.
Niet-erfelijke eigenschappen - Eigenschap die niet door je genen, maar volledig door je omgeving bepaald wordt.
Oestrogeen - Vrouwelijk geslachtshormoon; hierdoor ontstaan de vrouwelijke secundaire geslachtskenmerken en wordt de menstruatiecyclus geregeld.
Pil - Voorbehoedsmiddel; hierin zitten hormonen die voorkomen dat een eicel rijpt.
Prenataal onderzoek - Onderzoek naar het ongeboren kind in de baarmoeder.
Prostaat - Voegt zaadvocht toe aan de zaadcellen en knijpt de urinebuis dicht tijdens een zaadlozing.
Reductiedeling - Ander woord voor meiose.
Regelgenen - Bepalen welke eiwitten worden gemaakt om genen in een cel aan of uit te zetten.
Sperma - Zaadvocht met zaadcellen.
Spiraaltje - Voorbehoedsmiddel; wordt in de baarmoeder geplaatst; door het spiraaltje kan de bevruchte eicel niet innestelen en uitgroeien tot een baby.
Sterilisatie - Afsluiten van de eileiders bij vrouwen of zaadleiders bij mannen; dit gebeurt in het ziekenhuis.
Syndroom van Down - Mensen met deze aandoening hebben een chromosoom te veel in hun cellen.
Testosteron - Mannelijk geslachtshormoon dat gemaakt wordt in de zaadballen; regelt het ontstaan van secundaire geslachtskenmerken.
Urinebuis - Hierdoor verlaat urine of sperma de penis; bij meisjes is dit de 'buis' naar de blaas.
Vlokkentest - Een arts zuigt cellen van de foetus uit de placenta op; de chromosomen van de cellen worden onderzocht op erfelijke aandoeningen.
Voorbehoedmiddel - Voorkomt dat de vrouw zwanger raakt.
Voortplantingscellen - Zaadcellen van de man.
Voorvocht - Vocht dat uit de penis komt voor de zaadlozing; hierin zitten ook zaadcellen.
Vruchtbaar - Bij een jongen: als hij zijn eerste zaadlozing heeft. Bij een meisje: als er voor het eerst een eicel rijp wordt.
Vruchtwaterpunctie - Een arts zuigt een beetje vruchtwater met cellen van de foetus uit de baarmoeder; de chromosomen van de cellen worden onderzocht op erfelijke aandoeningen.
Zaadballen - Geslachtsorganen van de man die zaadcellen maken.
Zaadblaasjes - Voegen zaadvocht toe aan de zaadcellen.
Zaadcellen - Voortplantingscellen van de man.
Zaadleiders - Vervoeren zaadcellen vanuit de bijballen, en zaadvocht vanuit de zaadblaasjes, naar de urinebuis.
Zaadlozing - Als er sperma uit de penis komt; dit gebeurt bij een orgasme.
Zwanger - In de baarmoeder groeit een baby; de menstruatie stopt dan.
Zwellichaam - Liggen in de penis en bevatten veel bloedvaten; doordat extra bloed naar de zwellichamen gaat ontstaat een erectie.
Aanleg - Van sommige eigenschappen is alleen de aanleg erfelijk, je moet nog wel goed oefenen om de eigenschap echt goed te kunnen.
Abortus - De zwangerschap wordt afgebroken en het embryo wordt weggehaald.
Allel - Verschillende varianten van een gen; ze coderen voor dezelfde eigenschap, bijvoorbeeld het allel voor de oogkleur.
Anticonceptiepleister - Voorbehoedsmiddel; een pleister die hormonen afgeeft via de huid waardoor er geen eicel rijpt.
Baarmoedermond - Begin van de baarmoeder.
Balzak - Hierin zitten de zaadballen en bijballen.
Bevruchting - Versmelten van de kern van de eicel met de kern van de zaadcel; vindt plaats in de eileider.
Bijballen - Hierin worden de zaadcellen opgeslagen.
Celdifferentiatie - Verschillende cellen verschillen in vorm en grootte.
Celspecialisatie - Verschillende cellen verschillen in functie.
Chromosomen - Soort draden in de kernen van cellen; bevatten de hele 'bouwbeschrijving' van een organisme.
Chromosomenparen - Elk chromosoom komt twee keer voor.
Condoom - Voorbehoedsmiddel; soort zakje dat bij een zaadlozing het sperma opvangt; condooms beschermen tegen soa's.
DNA - Onderdeel van een chromosoom; DNA bevat de 'bouwbeschrijving' voor alle erfelijke eigenschappen van een organisme.
Diploïd - Als in een cel elk chromosoom in tweevoud aanwezig is.
Echo - Vorm van prenataal onderzoek waarbij de baby door middel van geluidsgolven zichtbaar is.
Eicel - Voortplantingscel van een vrouw.
Eierstokken - Hierin rijpen de eicellen.
Eileider - Vervoert de eicel naar de baarmoeder; in de eileider(s) vindt de bevruchting plaats.
Eiwitten - Bouwstoffen voor je lichaam en stoffen die eigenschappen bepalen, bijvoorbeeld je oogkleur.
Embryo - Zo heet het bolletje cellen dat innestelt in het baarmoederslijmvlies, tot twaalf weken zwangerschap.
Erectie - De penis wordt stijf doordat de zwellichamen zich met bloed vullen.
Erfelijke aandoening - Aandoening die vastligt op de genen; het erft van ouders op kinderen over.
Erfelijke eigenschappen - Eigenschap die vastligt in de genen, ouders kunnen deze doorgeven aan hun kinderen.
Fenotype - Dat wat je ziet van een eigenschap, bijvoorbeeld zwart haar.
Gen - Klein stukje van een chromosoom.
Genoom - Alle genen van een organisme.
Genotype - Informatie van de twee allelen voor een eigenschap.
Geslachtschromosomen - Het X- en het Y-chromosoom die het geslacht bepalen; voor een man XY en voor de vrouw XX.
Haploïd - Als een cel van elk chromosomenpaar slechts één exemplaar bevat.
Hormoonstaafje - Voorbehoedsmiddel; een klein staafje dat onder de huid geplaatst wordt en hormonen afgeeft waardoor er geen eicel rijpt.
Hypofyse - Hormoonklier die onder aan de hersenen zit; maakt hormonen die het ontstaan van secundaire geslachtskenmerken regelt.
Innesteling - Het bolletje cellen dat na de bevruchting is ontstaan, gaat vastzitten in het baarmoederslijmvlies.
Meiose - Deling waarbij geslachtscellen ontstaan met de helft van het aantal chromosomen van een gewone cel.
Mitose - Celdeling van gewone cellen; uit een cel worden twee cellen met het volledige aantal chromosomen gevormd.
Morning-afterpil - Pil die de vrouw kan slikken tot 72 uur nadat ze seks heeft gehad zonder voorbehoedmiddel en niet zwanger wil worden.
Natte droom - Zaadlozing tijdens de slaap.
Niet-erfelijke eigenschappen - Eigenschap die niet door je genen, maar volledig door je omgeving bepaald wordt.
Oestrogeen - Vrouwelijk geslachtshormoon; hierdoor ontstaan de vrouwelijke secundaire geslachtskenmerken en wordt de menstruatiecyclus geregeld.
Pil - Voorbehoedsmiddel; hierin zitten hormonen die voorkomen dat een eicel rijpt.
Prenataal onderzoek - Onderzoek naar het ongeboren kind in de baarmoeder.
Prostaat - Voegt zaadvocht toe aan de zaadcellen en knijpt de urinebuis dicht tijdens een zaadlozing.
Reductiedeling - Ander woord voor meiose.
Regelgenen - Bepalen welke eiwitten worden gemaakt om genen in een cel aan of uit te zetten.
Sperma - Zaadvocht met zaadcellen.
Spiraaltje - Voorbehoedsmiddel; wordt in de baarmoeder geplaatst; door het spiraaltje kan de bevruchte eicel niet innestelen en uitgroeien tot een baby.
Sterilisatie - Afsluiten van de eileiders bij vrouwen of zaadleiders bij mannen; dit gebeurt in het ziekenhuis.
Syndroom van Down - Mensen met deze aandoening hebben een chromosoom te veel in hun cellen.
Testosteron - Mannelijk geslachtshormoon dat gemaakt wordt in de zaadballen; regelt het ontstaan van secundaire geslachtskenmerken.
Urinebuis - Hierdoor verlaat urine of sperma de penis; bij meisjes is dit de 'buis' naar de blaas.
Vlokkentest - Een arts zuigt cellen van de foetus uit de placenta op; de chromosomen van de cellen worden onderzocht op erfelijke aandoeningen.
Voorbehoedmiddel - Voorkomt dat de vrouw zwanger raakt.
Voortplantingscellen - Zaadcellen van de man.
Voorvocht - Vocht dat uit de penis komt voor de zaadlozing; hierin zitten ook zaadcellen.
Vruchtbaar - Bij een jongen: als hij zijn eerste zaadlozing heeft. Bij een meisje: als er voor het eerst een eicel rijp wordt.
Vruchtwaterpunctie - Een arts zuigt een beetje vruchtwater met cellen van de foetus uit de baarmoeder; de chromosomen van de cellen worden onderzocht op erfelijke aandoeningen.
Zaadballen - Geslachtsorganen van de man die zaadcellen maken.
Zaadblaasjes - Voegen zaadvocht toe aan de zaadcellen.
Zaadcellen - Voortplantingscellen van de man.
Zaadleiders - Vervoeren zaadcellen vanuit de bijballen, en zaadvocht vanuit de zaadblaasjes, naar de urinebuis.
Zaadlozing - Als er sperma uit de penis komt; dit gebeurt bij een orgasme.
Zwanger - In de baarmoeder groeit een baby; de menstruatie stopt dan.
Zwellichaam - Liggen in de penis en bevatten veel bloedvaten; doordat extra bloed naar de zwellichamen gaat ontstaat een erectie.